Ph. WACQUIER
Dat onze maatschappij hoe langer hoe meer de vorm aanneemt
van een informatiemaatschappij, is een haast niet te stuiten
fenomeen1.
Deze informatiemaatschappij doet ons de wereld waarin we leven en
die door de informatie- en communicatietechnologieën (ICT's) haast
één groot dorp wordt, anders bekijken. Uiteraard gaat dit met nogal
wat problemen gepaard. We denken daarbij onder meer aan de invloed
ervan op de klassieke opvattingen van het geschrift, van de
handtekening en van de geldigheid van de contracten.
In die zin gaat de praktijk het recht vooraf, een recht dat zo
goed en kwaad als het kan, probeert haar vereisten af te stemmen op
de contouren van de ontwikkeling van de nieuwe ICT's.
«Dat ondernemingen contracten via elektronische weg afsluiten, is
niet echt een nieuw fenomeen. Deze manier van zaken doen is immers
reeds enkele jaren aan de gang. Toch bleef dit vrij beperkt tot
bepaalde groepen en sectoren. Maar door de sterke opgang en
veralgemening van internet worden «on-linecontracten», waaraan geen
papier en geen (handgeschreven) handtekeningen meer te pas komen, nu
ook door Jan Modaal afgesloten. Nu dit een echt massafenomeen
geworden is, kon het recht niet langer aan de zijlijn blijven
staan.2»
Net nu onze parlementairen zich buigen over de omzetting naar
Belgisch recht van de Europese Richtlijn
van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische
aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de
elektronische handel in de interne markt, beter bekend onder de naam
«Richtlijn inzake elektronische handel», is het goed er even aan te
herinneren dat ons vertrouwd Burgerlijk Wetboek reeds een aanpassing
heeft ondergaan aan het elektronische tijdperk, en dit met name
sinds de wet van 20 oktober 2000
(B.S. 22 december 2000) tot invoering van
het gebruik van telecommunicatiemiddelen en van de elektronische
handtekening in de gerechtelijke en buitengerechtelijke
procedure.
Zoals het opschrift ervan reeds laat vermoeden, heeft deze wet
tot doel de justitie open te stellen voor de nieuwe manier van
communiceren (telefax, internet, …) in het kader van de
procedure.
Aanvankelijk voorzag de tekst er in aan het Burgerlijk Wetboek
een artikel 2281 toe te voegen, als volgt
luidend :
«Wanneer een kennisgeving schriftelijk dient te
gebeuren om door de kennisgever te kunnen worden aangevoerd, wordt
ook een kennisgeving per telegram, telex, telefax, elektronische
post of enig ander telecommunicatiemiddel dat resulteert in een
schriftelijk stuk aan de zijde van de geadresseerde, als een
schriftelijke kennisgeving beschouwd. Hetzelfde geldt wanneer de
kennisgeving slechts daarom niet in een schriftelijk stuk resulteert
aan de zijde van de geadresseerde omdat deze een andere wijze van
ontvangst hanteert. De kennisgeving gaat in bij ontvangst ervan in
de vormen genoemd in het eerste lid. Ontbreekt een handtekening in
de zin van artikel 1322, dan kan de geadresseerde de
kennisgever zonder onnodig uitstel verzoeken om een origineel
ondertekend exemplaar na te zenden. Doet hij dit niet zonder onnodig
uitstel, of gaat de kennisgever zonder onnodig uitstel op dit
verzoek in, dan kan de geadresseerde het ontbreken van een
handtekening niet aanvoeren.»
De aanvankelijke tekst voorzag er in enkele artikelen toe te
voegen aan het Gerechtelijk Wetboek en de nieuwe manieren van
communiceren toe te laten in de betrekkingen tussen de burger, de
rechtzoekenden en justitie.
In feite komt het er op neer de
particulieren, de rechtzoekenden en justitie in de mogelijkheid te
stellen moderne communicatiemiddelen te gebruiken in het kader van
de procedures en contractuele verplichtingen die vragen dat een
kennisgeving wordt gedaan aan één van de partijen en een anders
gedefinieerd formalisme niet vereisen.
Na de parlementaire besprekingen is evenwel de noodzaak gebleken
een belangrijk luik van ons recht aan te passen, met name het luik
dat het bewijs beheerst, en in de nieuwe communicatiewijzen te
voorzien.
In die zin werd na afloop van de parlementaire
werkzaamheden aan het artikel 1322 van het Burgerlijk
Wetboek dat de waarde van de onderhandse akte tussen
partijen als volgt bepaalt :
«Een onderhandse
akte die erkend is door degenen tegen wie men zich daarop beroept,
of die wettelijk voor erkend wordt gehouden, heeft tussen de
ondertekenaars van de akte en tussen hun erfgenamen en
rechtverkrijgenden dezelfde bewijskracht als een authentieke
akte»;
een tweede lid toegevoegd dat als volgt
luidt :
«Kan, voor de toepassing van dit artikel, voldoen
aan de vereiste van een handtekening, een geheel van elektronische
gegevens dat aan een bepaalde persoon kan worden toegerekend en het
behoud van de integriteit van de inhoud van de akte aantoont.»
Door het goedkeuren van deze tekst zette België een eerste en
bescheiden stap naar de omzetting in ons recht van
artikel 5 § 2 van Richtlijn 1999/93/EG
waarin het volgende gestipuleerd wordt :
«De lidstaten
zorgen ervoor dat een elektronische handtekening geen
rechtsgeldigheid wordt ontzegd en dat zij niet als bewijsmiddel in
gerechtelijke procedures kan worden geweigerd louter op grond van
het feit dat de handtekening in elektronische vorm is gesteld, of
niet is gebaseerd op een gekwalificeerd certificaat, of niet is
gebaseerd op een door een geaccrediteerd certificatiedienstverlener
afgegeven certificaat, of zij niet met een veilig middel is
aangemaakt».
In feite gaat het om een algemene clausule van
niet-discriminatie ten opzichte van de elektronische handtekeningen.
Deze bepalingen werden verder aangevuld door de goedkeuring,
op 9 juli 2001, van de wet houdende vaststelling van
bepaalde regels in verband met het juridisch kader voor
elektronische handtekeningen en certificatiediensten
(B.S. 29 september 2001). Deze wet voert de
certificatiedienstverleners in en definieert de elektronische
handtekening, de geavanceerde elektronische handtekening en de
certificatiewijzen3.
Deze teksten zullen weldra worden aangevuld door de omzetting in het
Belgisch recht van de richtlijn inzake elektronische handel die
momenteel door het parlement bestudeerd wordt.
Toch leidt de wijziging van artikel 1322 niet tot een
wijziging van de regels met betrekking tot de verwerving door een
document van een vaste datum ten opzichte van derden, noch van de
verplichtingen betreffende de wederzijds bindende contracten waarin
artikel 1325 voorziet, noch van de bijzondere wetten die de
handgeschreven redactie van bepaalde vermeldingen opleggen
(bv. : «Goed voor de som van …»).
Er zijn immers
gevallen waarbij het geschrift niet uitsluitend ad probationem
(om een bewijs te leveren) gebruikt wordt, maar wel ad
validatem of ad solemnitatem (geschrift of formaliteit
om rechtsgeldigheid te verlenen aan een verbintenis : wet
inzake het consumptiekrediet, huwelijk, … ).
De aanpassing van het bewijsregime, zoals voorzien in
artikel 1322, zal dus niet volledig zijn vóór de omzetting van
de richtlijn inzake elektronische handel die de formalisering zal
definiëren, opgelegd voor de redactie en de afsluiting van
on-linecontracten. Deze formalisering verloopt, naargelang het soort
verbintenis, via minder of meer zware vereisten met betrekking tot
de elektronische handtekening, als instrument dat niet alleen de
onveranderbaarheid, de leesbaarheid en de stabiliteit van de in een
document vervatte informatie waarborgt, maar ook de
toeschrijfbaarheid van die verbintenis aan een bepaalde persoon.
Zonder in details te treden, maakt het gebruik van een
geavanceerde elektronische handtekening het in de huidige staat van
kennis mogelijk het document en de inhoud ervan te certificeren,
zodanig dat de geplaatste elektronische handtekening van een persoon
een onwijzigbaar document creëert. Aldus zal elke latere wijziging
het document ongeldig en niet aan de ondertekenaar tegenwerpbaar
maken.In de papieren omgeving is de inhoud materieel onscheidbaar
van de drager. Door het plaatsen van de handgeschreven handtekening
op het document wordt dit document onaantastbaar en
niet-verwerpbaar, terwijl in een numerieke omgeving de codering
aangebracht door de geavanceerde numerieke handtekening aan het
gehele document dezelfde functie verzekert. Het is dan niet langer
de drager die de authenticiteit verleent, maar wel de inhoud zelf
zoals die door de numerieke sleutel gecodeerd kan worden4.
Zonder al te veel in de technische details te treden, dient men
te weten dat de algoritmen die gebruikt worden voor de geavanceerde
handtekeningen altijd complexer worden en dat, om het hoofd te
bieden aan de sterke opgang van de computerpiraterij, bepaalde
onderzoekers reeds de mogelijkheid bestuderen van elektronische
kwantumhandtekeningen, gebaseerd op de reactie-eigenschappen van
lichtbestanddelen, met name van de onooglijk kleine fotons5.
Wat nu opnieuw de wijziging van artikel 1322 van het
Burgerlijk Wetboek betreft, dient men te weten dat de invoering van
deze nieuwe bepaling niet leidt tot een wijziging van onze
gebruikelijke regels inzake bewijsrecht, maar wel de mogelijkheid
opent een erkende bewijswaarde te verlenen aan bepaalde documenten
die elektronisch opgesteld zouden zijn.
Anderzijds zijn de
regels van het Burgerlijk Wetboek inzake bewijs tussen professionele
handelslui ruim aanvullend, en de jurisdicties die dergelijke
conflicten tussen professionals behandelen, zijn veel soepeler met
betrekking tot het leveren van het bewijs.
Maar in het kader van
de burgerlijke geschillen beschikt de rechter, net zoals in een
papieren omgeving, voortaan over de mogelijkheid te oordelen of een
elektronisch bewijsstuk al dan niet een elektronische handtekening
draagt en of, in de bewijsprocedure, hij bijgevolg dit bewijsstuk
aanvaardt als een onderhandse akte of als een eenvoudig geschrift6.
In
de nabije toekomst zullen we ons zeer waarschijnlijk opnieuw moeten
buigen over het onderwerp van het bewijs en over het formalisme dat
vereist is in het kader van on-lineverrichtingen.
Wordt vervolgd …
1Voor de redactie van dit artikel
werd een dankbare inspiratie gevonden in de bijdrage van Didier
GOBERT en Etienne MONTERO, «L'ouverture de la preuve littérale
aux écrits sous forme électronique», in JT
nr. 6000, 17 februari 2001,
p. 114 tot 128.
2Op. cit. :
p. 128.
3Zie dienaangaande het artikel van
Roger LASSAUX, «Technologies de l'Information et de la
Communication», verschenen in Accountancy & Tax,
nr. 4/2001, p. 42-43.
4Didier GOBERT en Etienne MONTERO,
op. cit., p. 124.
5LE
MONDE, 11 januari 2002, Sylvie LASSERRE :
«Les propriétés des photons promettent des communications
inviolables», p. 22.
6Verslag van de Commissie voor de
Justitie van 30 juni 2000 betreffende het
wetsvoorstel tot introductie van nieuwe telecommunicatiemiddelen
in de gerechtelijke en de buitengerechtelijke
procedure.